Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnvuːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧voe‧ren

Etymology 1

edit

From Middle Dutch aenvoeren. Equivalent to aan +‎ voeren.

Verb

edit

aanvoeren

  1. (transitive) to supply
  2. (transitive) to command
Conjugation
edit
Conjugation of aanvoeren (weak, separable)
infinitive aanvoeren
past singular voerde aan
past participle aangevoerd
infinitive aanvoeren
gerund aanvoeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular voer aan voerde aan aanvoer aanvoerde
2nd person sing. (jij) voert aan, voer aan2 voerde aan aanvoert aanvoerde
2nd person sing. (u) voert aan voerde aan aanvoert aanvoerde
2nd person sing. (gij) voert aan voerde aan aanvoert aanvoerde
3rd person singular voert aan voerde aan aanvoert aanvoerde
plural voeren aan voerden aan aanvoeren aanvoerden
subjunctive sing.1 voere aan voerde aan aanvoere aanvoerde
subjunctive plur.1 voeren aan voerden aan aanvoeren aanvoerden
imperative sing. voer aan
imperative plur.1 voert aan
participles aanvoerend aangevoerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

aanvoeren

  1. plural of aanvoer

Anagrams

edit