Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Participle edit

aanpappend

  1. present participle of aanpappen

Declension edit

Inflection of aanpappend
uninflected aanpappend
inflected aanpappende
positive
predicative/adverbial aanpappend
aanpappende
indefinite m./f. sing. aanpappende
n. sing. aanpappend
plural aanpappende
definite aanpappende
partitive aanpappends