bezoeker
Dutch edit
Etymology edit
From Middle Dutch besoeker. Equivalent to bezoeken + -er.
Pronunciation edit
Noun edit
bezoeker m (plural bezoekers, diminutive bezoekertje n)
Derived terms edit
Descendants edit
- Afrikaans: besoeker
From Middle Dutch besoeker. Equivalent to bezoeken + -er.
bezoeker m (plural bezoekers, diminutive bezoekertje n)