Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

bijspijkerend

  1. present participle of bijspijkeren

Declension

edit
Declension of bijspijkerend
uninflected bijspijkerend
inflected bijspijkerende
positive
predicative/adverbial bijspijkerend
bijspijkerende
indefinite m./f. sing. bijspijkerende
n. sing. bijspijkerend
plural bijspijkerende
definite bijspijkerende
partitive bijspijkerends

Anagrams

edit