Dutch

edit

Etymology

edit

From omvang (size) +‎ rijk (abundant).

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Adjective

edit

omvangrijk (comparative omvangrijker, superlative omvangrijkst)

  1. bulky, extensive

Inflection

edit
Declension of omvangrijk
uninflected omvangrijk
inflected omvangrijke
comparative omvangrijker
positive comparative superlative
predicative/adverbial omvangrijk omvangrijker het omvangrijkst
het omvangrijkste
indefinite m./f. sing. omvangrijke omvangrijkere omvangrijkste
n. sing. omvangrijk omvangrijker omvangrijkste
plural omvangrijke omvangrijkere omvangrijkste
definite omvangrijke omvangrijkere omvangrijkste
partitive omvangrijks omvangrijkers