omvangrijk
Dutch edit
Etymology edit
From omvang (“size”) + rijk (“abundant”).
Pronunciation edit
Audio (file)
Adjective edit
omvangrijk (comparative omvangrijker, superlative omvangrijkst)
Inflection edit
Inflection of omvangrijk | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | omvangrijk | |||
inflected | omvangrijke | |||
comparative | omvangrijker | |||
positive | comparative | superlative | ||
predicative/adverbial | omvangrijk | omvangrijker | het omvangrijkst het omvangrijkste | |
indefinite | m./f. sing. | omvangrijke | omvangrijkere | omvangrijkste |
n. sing. | omvangrijk | omvangrijker | omvangrijkste | |
plural | omvangrijke | omvangrijkere | omvangrijkste | |
definite | omvangrijke | omvangrijkere | omvangrijkste | |
partitive | omvangrijks | omvangrijkers | — |