Dutch

edit

Etymology

edit

From on- +‎ afwendbaar.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: on‧af‧wend‧baar

Adjective

edit

onafwendbaar (comparative onafwendbaarder, superlative onafwendbaarst)

  1. ineluctable, inevitable, unavoidable (that cannot be prevented or avoided)
    Antonym: afwendbaar

Inflection

edit
Declension of onafwendbaar
uninflected onafwendbaar
inflected onafwendbare
comparative onafwendbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial onafwendbaar onafwendbaarder het onafwendbaarst
het onafwendbaarste
indefinite m./f. sing. onafwendbare onafwendbaardere onafwendbaarste
n. sing. onafwendbaar onafwendbaarder onafwendbaarste
plural onafwendbare onafwendbaardere onafwendbaarste
definite onafwendbare onafwendbaardere onafwendbaarste
partitive onafwendbaars onafwendbaarders