Dutch edit

Etymology edit

Compound of slijm +‎ bal. First attested in the 19th century as an unidiomatic term.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈslɛi̯m.bɑl/
  • (file)
  • Hyphenation: slijm‧bal

Noun edit

slijmbal m (plural slijmballen, diminutive slijmballetje n)

  1. A slimeball, sycophant, reprehensible person [from 1920s]
    • 1929 April 13, “De Strijd in Zaandam”, in De Tribune, volume 22, number 164, page 1:
      Tot den bakker, den melkboer.[sic] den groenteboer en den kruidenier, die waren leverden aan dien onderkruiper, klonk de waarschuwing der vrouwen: — «Wat, lever jij je waar aan die slijmbal, dan behoef je bij mij niet meer te komen!"
      (please add an English translation of this quotation)
    • 1932, Sam Goudsmit, Ter bruiloft, Nederlandsche Keurboekerij, page 90:
      Trouwen is nooddwang en zuchten. Maar die meid wil geeneens. Met haar stuk slijmbal van een vent.
      (please add an English translation of this quotation)
  2. (rare) A ball of slime [from 19th c.]