Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

wekend

  1. present participle of weken

Declension

edit
Declension of wekend
uninflected wekend
inflected wekende
positive
predicative/adverbial wekend
wekende
indefinite m./f. sing. wekende
n. sing. wekend
plural wekende
definite wekende
partitive wekends