zetpil
Dutch
editEtymology
editCompound of either zet (“arse, anus”) or zetten (“to put, to insert”) + pil (“pill”).[1]
Pronunciation
editNoun
editzetpil f (plural zetpillen, diminutive zetpilletje n)
Descendants
edit- Afrikaans: setpil
References
edit- ^ Philippa, Marlies, Debrabandere, Frans, Quak, Arend, Schoonheim, Tanneke, van der Sijs, Nicoline (2003–2009) Etymologisch woordenboek van het Nederlands (in Dutch), Amsterdam: Amsterdam University Press