Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch aenhalen. Equivalent to aan +‎ halen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːnɦaːlə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧ha‧len

Verb edit

aanhalen

  1. (transitive) To bring closer physically, notably:
    1. to fetch, carry
      Synonyms: aanslepen, aansleuren, binnenbrengen, brengen
    2. to tighten
      Synonym: aansnoeren
    3. to pull or haul in
    4. to magnify
      Synonym: vergroten
  2. (transitive, figuratively) To bring closer emotionally, notably:
    1. to tighten bonds
    2. to bring onto oneself
  3. (transitive) to quote
    Synonym: citeren
  4. (transitive) to invoke (an argument)
    Synonym: inroepen
  5. (transitive) to seize, not necessarily followed by confiscation
    Synonym: aanslaan
  6. (transitive) to mark, as with a dot
    Synonyms: aanstippen, aanstrepen, aanvinken
  7. (transitive) to underline
  8. (transitive, law, now chiefly Belgium) to (temporarily) confiscate, to hold
    Synonyms: aanhouden, confisqueren

Inflection edit

Conjugation of aanhalen (weak, separable)
infinitive aanhalen
past singular haalde aan
past participle aangehaald
infinitive aanhalen
gerund aanhalen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular haal aan haalde aan aanhaal aanhaalde
2nd person sing. (jij) haalt aan haalde aan aanhaalt aanhaalde
2nd person sing. (u) haalt aan haalde aan aanhaalt aanhaalde
2nd person sing. (gij) haalt aan haalde aan aanhaalt aanhaalde
3rd person singular haalt aan haalde aan aanhaalt aanhaalde
plural halen aan haalden aan aanhalen aanhaalden
subjunctive sing.1 hale aan haalde aan aanhale aanhaalde
subjunctive plur.1 halen aan haalden aan aanhalen aanhaalden
imperative sing. haal aan
imperative plur.1 haalt aan
participles aanhalend aangehaald
1) Archaic.

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: aanhaal

Anagrams edit