Dutch edit

Alternative forms edit

Etymology 1 edit

From Middle Dutch aenmerken, aenmercken. Equivalent to aan +‎ merken.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːnˌmɛr.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧mer‧ken

Verb edit

aanmerken

  1. (transitive) to comment, to remark (usually suggesting criticism)
    Synonym: opmerken
  2. (transitive) to label, to denote [+ als (as)] (to categorise by naming)
    De raadsman merkte de uitspraken aan als infame laster.
    The attorney qualified the utterances as scandalous libel.
  3. (transitive, dated) to note, to take notice
    • 1784, Elizabeth Wolff & Agatha Pieters Deken, Historie van den heer Willem Leevend, vol. 1, Isaac van Cleef (publ.), page 171.
      Gy hebt de bekwaamheid om onüitspreeklyk lief en beminlyk te zyn; zo zelf, dat men niet eens aanmerkt, dat gy niet mooi zyt.
      (please add an English translation of this quotation)
    Synonyms: merken, opmerken
Inflection edit
Inflection of aanmerken (weak, separable)
infinitive aanmerken
past singular merkte aan
past participle aangemerkt
infinitive aanmerken
gerund aanmerken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular merk aan merkte aan aanmerk aanmerkte
2nd person sing. (jij) merkt aan merkte aan aanmerkt aanmerkte
2nd person sing. (u) merkt aan merkte aan aanmerkt aanmerkte
2nd person sing. (gij) merkt aan merkte aan aanmerkt aanmerkte
3rd person singular merkt aan merkte aan aanmerkt aanmerkte
plural merken aan merkten aan aanmerken aanmerkten
subjunctive sing.1 merke aan merkte aan aanmerke aanmerkte
subjunctive plur.1 merken aan merkten aan aanmerken aanmerkten
imperative sing. merk aan
imperative plur.1 merkt aan
participles aanmerkend aangemerkt
1) Archaic.
Derived terms edit
Descendants edit
  • Negerhollands: merk aan

Etymology 2 edit

From aan- +‎ merken.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌaːnˈmɛr.kə(n)/
  • Hyphenation: aan‧mer‧ken

Verb edit

aanmerken

  1. (transitive, dated) to note, to take notice, to consider
    Synonyms: merken, opmerken
    En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet, (Mattheüs 6:28)
    And why take ye thought for raiment? Consider the lilies of the field, how they grow. They toil not, neither do they spin, (Matthew 6:28)
Inflection edit
Inflection of aanmerken (weak, prefixed)
infinitive aanmerken
past singular aanmerkte
past participle aanmerkt
infinitive aanmerken
gerund aanmerken n
present tense past tense
1st person singular aanmerk aanmerkte
2nd person sing. (jij) aanmerkt aanmerkte
2nd person sing. (u) aanmerkt aanmerkte
2nd person sing. (gij) aanmerkt aanmerkte
3rd person singular aanmerkt aanmerkte
plural aanmerken aanmerkten
subjunctive sing.1 aanmerke aanmerkte
subjunctive plur.1 aanmerken aanmerkten
imperative sing. aanmerk
imperative plur.1 aanmerkt
participles aanmerkend aanmerkt
1) Archaic.