Dutch edit

Etymology edit

Compound of aan +‎ vertrouwen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːn.vərˌtrɑu̯.ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧ver‧trou‧wen

Verb edit

aanvertrouwen

  1. (transitive, with indirect object, dated, formal) to entrust [+ aan (to)]
    Synonym: toevertrouwen
    Hij vertrouwde zijn kostbaarste bezittingen aan zijn trouwe butler aan
    He entrusted his most valuable possessions to his loyal butler.

Inflection edit

Inflection of aanvertrouwen (weak, prefixed, separable)
infinitive aanvertrouwen
past singular vertrouwde aan
past participle aanvertrouwd
infinitive aanvertrouwen
gerund aanvertrouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vertrouw aan vertrouwde aan aanvertrouw aanvertrouwde
2nd person sing. (jij) vertrouwt aan vertrouwde aan aanvertrouwt aanvertrouwde
2nd person sing. (u) vertrouwt aan vertrouwde aan aanvertrouwt aanvertrouwde
2nd person sing. (gij) vertrouwt aan vertrouwde aan aanvertrouwt aanvertrouwde
3rd person singular vertrouwt aan vertrouwde aan aanvertrouwt aanvertrouwde
plural vertrouwen aan vertrouwden aan aanvertrouwen aanvertrouwden
subjunctive sing.1 vertrouwe aan vertrouwde aan aanvertrouwe aanvertrouwde
subjunctive plur.1 vertrouwen aan vertrouwden aan aanvertrouwen aanvertrouwden
imperative sing. vertrouw aan
imperative plur.1 vertrouwt aan
participles aanvertrouwend aanvertrouwd
1) Archaic.