Dutch edit

Etymology edit

From toe +‎ vertrouwen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈtuvərˌtrɑu̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: toe‧ver‧trou‧wen

Verb edit

toevertrouwen

  1. (transitive, with indirect object) to entrust [+ aan (to)]
    Synonym: aanvertrouwen
    Ze vertrouwde haar geheimen toe aan haar beste vriendin.
    She entrusted her secrets to her best friend.

Inflection edit

Inflection of toevertrouwen (weak, prefixed, separable)
infinitive toevertrouwen
past singular vertrouwde toe
past participle toevertrouwd
infinitive toevertrouwen
gerund toevertrouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vertrouw toe vertrouwde toe toevertrouw toevertrouwde
2nd person sing. (jij) vertrouwt toe vertrouwde toe toevertrouwt toevertrouwde
2nd person sing. (u) vertrouwt toe vertrouwde toe toevertrouwt toevertrouwde
2nd person sing. (gij) vertrouwt toe vertrouwde toe toevertrouwt toevertrouwde
3rd person singular vertrouwt toe vertrouwde toe toevertrouwt toevertrouwde
plural vertrouwen toe vertrouwden toe toevertrouwen toevertrouwden
subjunctive sing.1 vertrouwe toe vertrouwde toe toevertrouwe toevertrouwde
subjunctive plur.1 vertrouwen toe vertrouwden toe toevertrouwen toevertrouwden
imperative sing. vertrouw toe
imperative plur.1 vertrouwt toe
participles toevertrouwend toevertrouwd
1) Archaic.

Anagrams edit