dinsdag
See also: Dinsdag
Dutch edit
Etymology edit
From Middle Dutch dinsendach. Probably from Proto-Germanic *þingsus-dagaz (“Day of Thingsus”), from *þingsus + *dagaz. Thingsus, Tiw or Týr was the name of the Germanic god of justice.
Compare Low German Dingsdag and German Dienstag.
Pronunciation edit
Noun edit
dinsdag m (plural dinsdagen, diminutive dinsdagje n)
- Tuesday
- We hebben op dinsdag een vergadering. ― We have a meeting on Tuesday.
- De dinsdagen zijn altijd mijn langste dagen op werk. ― The Tuesdays are always my longest workdays.
- Het was een rustig dinsdagje voor me. ― It was a quiet Tuesday for me.
Derived terms edit
Descendants edit
- Afrikaans: Dinsdag
- Jersey Dutch: Däängsdix
- Negerhollands: diesendag, dissendag
- → Lokono: djinsdakha
- → Mohegan-Pequot: doosetar