Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch endeloes, from Old Dutch *endilōs, from Proto-Germanic *andijalausaz, equivalent to einde (end) +‎ -loos (-less).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈɛi̯n.dəˌloːs/
  • (file)
  • Hyphenation: ein‧de‧loos

Adjective edit

eindeloos (comparative eindelozer, superlative meest eindeloos or eindeloost)

  1. endless
    Het uitzicht over de oceaan leek eindeloos te zijn.
    The view over the ocean seemed endless.
    Na een lange wandeling waren er nog eindeloze paden te verkennen.
    After a long hike, there were still endless trails to explore.
    Het gesprek ging door met een eindeloze stroom van vragen en antwoorden.
    The conversation continued with an endless flow of questions and answers.
    De reis door de woestijn leek een eindeloze ervaring.
    The journey through the desert felt like an endless experience.

Inflection edit

Inflection of eindeloos
uninflected eindeloos
inflected eindeloze
comparative eindelozer
positive comparative superlative
predicative/adverbial eindeloos eindelozer het eindeloost
het eindelooste
indefinite m./f. sing. eindeloze eindelozere eindelooste
n. sing. eindeloos eindelozer eindelooste
plural eindeloze eindelozere eindelooste
definite eindeloze eindelozere eindelooste
partitive eindeloos eindelozers

Synonyms edit

Derived terms edit