kontekletser

Dutch

Etymology

From kont (“butt”) +‎ kletser (“smacker”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈkɔntəˌklɛtsər/
• Hyphenation: kon‧te‧klet‧ser

Noun

kontekletser m (plural kontekletsers, diminutive kontekletsertje n)

1. A fairly long, usually split coattail which tends to tap the wearer's bottom; hence, tails, a tuxedo
   • 1933, K. de Wolf, “Van 't leventje op 't Sin Zilles'”, in Biekorf, volume 39, number 6, Brugge: A. van Poelvoorde, page 173:

     De Gazon was fijn uitgeklopt: met 'en ‘kontekletser’ die zwart, dan groene en wederom zwart geworden was van 't koolstof;

     De Gazon was nicely dusted off: with long coattails that had turned black, then green, then black again from the soot;

   • 1971, Gaston Pieter Baert, Kunst- en oudheidkundige kring Deinze: Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze en van het land Leie en Schelde‎^[1], number 38, page 156:

     De knotsdragers waren ouderwets gekleed met tuithoed, kontekletser, korte zijden broek, zijden kousen en balsluffertjes met gespen, en alletwee gebrild gelijk de Koning.

     The [ceremonial] clubbearers were dressed old-fashioned in tricorn hats, long coat-tails, short silk trousers, silk stockings, and ballroom slippers with buckles, and both bespectacled just like the King.

   • 1984 July, Octaaf van Kamp, “Jeugdherinneringen: Pastoor Van Looy”, in De Poemp‎^[2], number 9, page 3, column 2:

     Zijn lange jas, ongeveer model kontekletser, had zilveren knopen.

     His long coat, approximately of the type 'buttsmacker' had silver buttons.

Synonyms

• billenkletser m
• (garment only) billentikker m

Related terms

• kontroffel m
• kletsregenen (verb)