Dutch edit

Etymology edit

From on- +‎ genaakbaar, from genaken (to approach).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔŋ.ɣəˈnaːk.baːr/
  • (file)
  • Hyphenation: on‧ge‧naak‧baar

Adjective edit

ongenaakbaar (comparative ongenaakbaarder, superlative ongenaakbaarst)

  1. unapproachable, inaccessible
  2. (figuratively, of people) distant, detached, aloof

Inflection edit

Inflection of ongenaakbaar
uninflected ongenaakbaar
inflected ongenaakbare
comparative ongenaakbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial ongenaakbaar ongenaakbaarder het ongenaakbaarst
het ongenaakbaarste
indefinite m./f. sing. ongenaakbare ongenaakbaardere ongenaakbaarste
n. sing. ongenaakbaar ongenaakbaarder ongenaakbaarste
plural ongenaakbare ongenaakbaardere ongenaakbaarste
definite ongenaakbare ongenaakbaardere ongenaakbaarste
partitive ongenaakbaars ongenaakbaarders

Derived terms edit