Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

opsluitend

  1. present participle of opsluiten

Declension

edit
Declension of opsluitend
uninflected opsluitend
inflected opsluitende
positive
predicative/adverbial opsluitend
opsluitende
indefinite m./f. sing. opsluitende
n. sing. opsluitend
plural opsluitende
definite opsluitende
partitive opsluitends