Dutch

edit

Etymology

edit

From over- +‎ praten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌoːvərˈpraːtə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: over‧pra‧ten
  • Rhymes: -aːtən

Verb

edit

overpraten

  1. (transitive) to talk excessively
  2. (transitive) to drown out by talking

Conjugation

edit
Conjugation of overpraten (weak, prefixed)
infinitive overpraten
past singular overpraatte
past participle overpraat
infinitive overpraten
gerund overpraten n
present tense past tense
1st person singular overpraat overpraatte
2nd person sing. (jij) overpraat overpraatte
2nd person sing. (u) overpraat overpraatte
2nd person sing. (gij) overpraat overpraatte
3rd person singular overpraat overpraatte
plural overpraten overpraatten
subjunctive sing.1 overprate overpraatte
subjunctive plur.1 overpraten overpraatten
imperative sing. overpraat
imperative plur.1 overpraat
participles overpratend overpraat
1) Archaic.