Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

schaatsend

  1. present participle of schaatsen

Declension

edit
Declension of schaatsend
uninflected schaatsend
inflected schaatsende
positive
predicative/adverbial schaatsend
schaatsende
indefinite m./f. sing. schaatsende
n. sing. schaatsend
plural schaatsende
definite schaatsende
partitive schaatsends