schoen
Dutch edit
Etymology edit
From Middle Dutch schoe, from Old Dutch skuo, from Proto-West Germanic *skōh, from Proto-Germanic *skōhaz. The original Middle Dutch plural was schoen, which was reanalysed as a singular form.
Pronunciation edit
Noun edit
schoen m (plural schoenen, diminutive schoentje n)
- shoe (footwear)
Synonyms edit
Derived terms edit
- balletschoen
- bergschoen
- clownsschoen
- damesschoen
- dansschoen
- gymschoen
- handschoen
- herenschoen
- huisschoen
- ijsschoen
- kinderschoen
- klimschoen
- lakschoen
- overschoen
- puntschoen
- sandaalschoen
- schoenafdruk
- schoenbek
- schoenbekooievaar
- schoendesigner
- schoenendoos
- schoenlapper
- schoenlepel
- schoenmaat
- schoenmaker
- schoenontwerper
- schoensmeer
- schoenspanner
- schoenzool
- sneeuwschoen
- soldatenschoen
- sportschoen
- voetbalschoen
- wandelschoen
- waterschoen
- werkschoen
- winterschoen
- zomerschoen
- zwemschoen
Descendants edit
- Afrikaans: skoen
- Berbice Creole Dutch: skun
- Negerhollands: skoen, skun, skon, skuen
- Skepi Creole Dutch: skun
Anagrams edit
German edit
Adjective edit
schoen (strong nominative masculine singular schoener, comparative schoener, superlative am schoensten)
- Nonstandard spelling of schön used in some older texts and when technical limitations prevent the use of umlauts.
Adverb edit
schoen (comparative schoener, superlative am schoensten)
- Nonstandard spelling of schön used in some older texts and when technical limitations prevent the use of umlauts.
Middle English edit
Verb edit
schoen
- Alternative form of schon (“to shoe”)