Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch vermeerderen. By surface analysis, meerder +‎ ver- -en.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

vermeerderen

  1. (intransitive) to increase in number, to multiply
  2. (transitive) to increase in number, to multiply

Conjugation

edit
Conjugation of vermeerderen (weak, prefixed)
infinitive vermeerderen
past singular vermeerderde
past participle vermeerderd
infinitive vermeerderen
gerund vermeerderen n
present tense past tense
1st person singular vermeerder vermeerderde
2nd person sing. (jij) vermeerdert, vermeerder2 vermeerderde
2nd person sing. (u) vermeerdert vermeerderde
2nd person sing. (gij) vermeerdert vermeerderde
3rd person singular vermeerdert vermeerderde
plural vermeerderen vermeerderden
subjunctive sing.1 vermeerdere vermeerderde
subjunctive plur.1 vermeerderen vermeerderden
imperative sing. vermeerder
imperative plur.1 vermeerdert
participles vermeerderend vermeerderd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Negerhollands: vermeer