wijze
Dutch edit
Pronunciation edit
audio (file)
Etymology 1 edit
See wijs (“mode, manner”).
Noun edit
wijze f (plural wijzen, diminutive wijsje n)
- manner, mode, way, method
- Hij legde de wijze van berekening uit aan zijn studenten.
- He explained the method of calculation to his students.
- Op welke wijze kunnen we dit probleem oplossen?
- In what way can we solve this problem?
- Hij doet aan openwaterzwemmen bij wijze van conditietraining. ― He engages in open water swimming as a method of endurance training.
- melody
- mood of speech
Derived terms edit
Etymology 2 edit
The noun represents a substantivation of the adjective form; for the latter, see the main entry at wijs (“wise”).
Adjective edit
wijze
- inflection of wijs:
Noun edit
wijze m (plural wijzen, diminutive wijzetje n)
- sage, wise man
- De oude wijze zat onder de boom en gaf advies aan de mensen die naar hem luisterden.
- The old sage sat under the tree and gave advice to the people who listened to him.
- In oude culturen werden wijzen gerespecteerd om hun wijsheid en kennis.
- In ancient cultures, wise men were respected for their wisdom and knowledge.
- Volgens de legende kwamen de drie wijzen uit het oosten om het pasgeboren kind te bezoeken.
- According to the legend, the three wise men from the East came to visit the newborn child.
- De koning raadpleegde de wijze voor advies over het bestuur van het koninkrijk.
- The king consulted the sage for advice on governing the kingdom.
Descendants edit
- Negerhollands: wieze
Etymology 3 edit
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb edit
wijze