Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Etymology 1

edit

See wijs (mode, manner).

Noun

edit

wijze f (plural wijzen, diminutive wijsje n)

  1. manner, mode, way, method
    Hij legde de wijze van berekening uit aan zijn studenten.
    He explained the method of calculation to his students.
    Op welke wijze kunnen we dit probleem oplossen?
    In what way can we solve this problem?
    Hij doet aan openwaterzwemmen bij wijze van conditietraining.He engages in open water swimming as a method of endurance training.
  2. melody
  3. mood of speech
Derived terms
edit

Etymology 2

edit

The noun represents a substantivation of the adjective form; for the latter, see the main entry at wijs (wise).

Adjective

edit

wijze

  1. inflection of wijs:
    1. masculine/feminine singular attributive
    2. definite neuter singular attributive
    3. plural attributive

Noun

edit

wijze m (plural wijzen, diminutive wijzetje n)

  1. sage, wise man
    De oude wijze zat onder de boom en gaf advies aan de mensen die naar hem luisterden.
    The old sage sat under the tree and gave advice to the people who listened to him.
    In oude culturen werden wijzen gerespecteerd om hun wijsheid en kennis.
    In ancient cultures, wise men were respected for their wisdom and knowledge.
    Volgens de legende kwamen de drie wijzen uit het oosten om het pasgeboren kind te bezoeken.
    According to the legend, the three wise men from the East came to visit the newborn child.
    De koning raadpleegde de wijze voor advies over het bestuur van het koninkrijk.
    The king consulted the sage for advice on governing the kingdom.
Descendants
edit
  • Afrikaans: wyse
  • Negerhollands: wieze

Etymology 3

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

edit

wijze

  1. (dated or formal) singular present subjunctive of wijzen