winterdag
Dutch
editEtymology
editEquivalent to winter (“winter”) + dag (“day”).
Pronunciation
editNoun
editwinterdag m (plural winterdagen, diminutive winterdagje n)
- winter day
- Op een heldere winterdag gingen we schaatsen. ― On a clear winter day, we went ice skating.
- Het was een koude winterdag met temperaturen onder het vriespunt. ― It was a cold winter day with temperatures below freezing.
- Tijdens een winterdagje gingen we altijd naar opa en oma. ― On a short winter day, we always went to grandma and grandpa's house.