Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

zegelend

  1. present participle of zegelen

Declension

edit
Declension of zegelend
uninflected zegelend
inflected zegelende
positive
predicative/adverbial zegelend
zegelende
indefinite m./f. sing. zegelende
n. sing. zegelend
plural zegelende
definite zegelende
partitive zegelends

Anagrams

edit