Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Participle

edit

zijgend

  1. present participle of zijgen

Declension

edit
Declension of zijgend
uninflected zijgend
inflected zijgende
positive
predicative/adverbial zijgend
zijgende
indefinite m./f. sing. zijgende
n. sing. zijgend
plural zijgende
definite zijgende
partitive zijgends