Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /bəˈleːzə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧le‧zen
  • Rhymes: -eːzən

Etymology 1

edit

From Middle Dutch belēsen. Equivalent to be- +‎ lezen.

Verb

edit

belezen

  1. (transitive) to exorcise
    In sommige culturen gelooft men dat rituelen kunnen helpen om boze geesten te belezen.
    In some cultures, it is believed that rituals can help exorcise evil spirits.
    De sjamaan gebruikte speciale kruiden om de patiënt te belezen en te genezen van zijn kwalen.
    The shaman used special herbs to exorcise and heal the patient from his ailments.
  2. (transitive) to convince, persuade
    Hij wist zijn publiek te belezen met zijn inspirerende woorden.
    He managed to convince his audience with his inspiring words.
    Door middel van feiten en argumenten probeerde hij de jury te belezen van de schuld van de verdachte.
    He tried to persuade the jury of the guilt of the suspect by presenting facts and arguments.
Conjugation
edit
Conjugation of belezen (strong class 5, prefixed)
infinitive belezen
past singular belas
past participle belezen
infinitive belezen
gerund belezen n
present tense past tense
1st person singular belees belas
2nd person sing. (jij) beleest, belees2 belas
2nd person sing. (u) beleest belas
2nd person sing. (gij) beleest belaast
3rd person singular beleest belas
plural belezen belazen
subjunctive sing.1 beleze belaze
subjunctive plur.1 belezen belazen
imperative sing. belees
imperative plur.1 beleest
participles belezend belezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Synonyms
edit

Etymology 2

edit

From belezen, past participle of belezen.

Adjective

edit

belezen (comparative belezener, superlative belezenst)

  1. well-read (well informed and knowledgeable because of extensive reading)
    Hij is een belezen man en kan over veel verschillende onderwerpen meepraten.
    He is a well-read man and can discuss many different topics.
    Ze is zeer belezen en heeft een brede kennis van literatuur.
    She is very well-read and has a broad knowledge of literature.
  2. (by extension) book-smart, erudite
    De bibliothecaris is erg belezen en kent veel boeken uit zijn hoofd.
    The librarian is very erudite and knows many books by heart.
Declension
edit
Declension of belezen
uninflected belezen
inflected belezen
comparative belezener
positive comparative superlative
predicative/adverbial belezen belezener het belezenst
het belezenste
indefinite m./f. sing. belezen belezener belezenste
n. sing. belezen belezener belezenste
plural belezen belezener belezenste
definite belezen belezener belezenste
partitive belezens belezeners
Derived terms
edit

Etymology 3

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Participle

edit

belezen

  1. past participle of belezen
Declension
edit
Declension of belezen
uninflected belezen
inflected belezen
positive
predicative/adverbial belezen
indefinite m./f. sing. belezen
n. sing. belezen
plural belezen
definite belezen
partitive belezens