bandenloos

Dutch

Etymology

From band (“bond, relationship; tire”) +‎ -loos (“less”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈbɑn.də(n)ˌloːs/
• Hyphenation: ban‧den‧loos

Adjective

bandenloos (comparative bandenlozer, superlative meest bandenloos or bandenloost)

1. (of a vehicle) without tires
2. (of a person) without relationships
3. Obsolete spelling of bandeloos.

Usage notes

Not to be confused with bandeloos (“unrestrained, immoral”).

Inflection

Declension of bandenloos
uninflected	bandenloos
inflected	bandenloze
comparative	bandenlozer
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		bandenloos	bandenlozer	het bandenloost het bandenlooste
indefinite	m./f. sing.	bandenloze	bandenlozere	bandenlooste
	n. sing.	bandenloos	bandenlozer	bandenlooste
	plural	bandenloze	bandenlozere	bandenlooste
definite		bandenloze	bandenlozere	bandenlooste
partitive		bandenloos	bandenlozers	—