overroepen

Dutch

Etymology

From over- (“over-”) +‎ roepen (“to shout”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈru.pə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: over‧roe‧pen
• Rhymes: -upən

Verb

overroepen

1. (transitive) to shout louder than
2. (transitive) to excessively shout

Conjugation

Conjugation of overroepen (strong class 7, prefixed)
infinitive	overroepen
past singular	overriep
past participle	overroepen
infinitive	overroepen
gerund	overroepen n
	present tense	past tense
1st person singular	overroep	overriep
2nd person sing. (jij)	overroept, overroep2	overriep
2nd person sing. (u)	overroept	overriep
2nd person sing. (gij)	overroept	overriept
3rd person singular	overroept	overriep
plural	overroepen	overriepen
subjunctive sing.1	overroepe	overriepe
subjunctive plur.1	overroepen	overriepen
imperative sing.	overroep
imperative plur.1	overroept
participles	overroepend	overroepen
1) Archaic. 2) In case of inversion.