Dutch

edit

Etymology

edit

From vast +‎ klampen.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: vast‧klam‧pen

Verb

edit

vastklampen

  1. (transitive) to clamp, to fasten or hold together with a clamp
    Technisch gezien bestaat de opbouw van een beschoeiing uit schotten die worden vastgeklampt door palen.
    Technically speaking, the structure of a revetment consists of partitions that are held in place by piles.
  2. (reflexive) to cling to
    Het kind klampte zich aan zijn moeder vast.
    The child clung to his mother.

Conjugation

edit
Conjugation of vastklampen (weak, separable)
infinitive vastklampen
past singular klampte vast
past participle vastgeklampt
infinitive vastklampen
gerund vastklampen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular klamp vast klampte vast vastklamp vastklampte
2nd person sing. (jij) klampt vast, klamp vast2 klampte vast vastklampt vastklampte
2nd person sing. (u) klampt vast klampte vast vastklampt vastklampte
2nd person sing. (gij) klampt vast klampte vast vastklampt vastklampte
3rd person singular klampt vast klampte vast vastklampt vastklampte
plural klampen vast klampten vast vastklampen vastklampten
subjunctive sing.1 klampe vast klampte vast vastklampe vastklampte
subjunctive plur.1 klampen vast klampten vast vastklampen vastklampten
imperative sing. klamp vast
imperative plur.1 klampt vast
participles vastklampend vastgeklampt
1) Archaic. 2) In case of inversion.