Dutch

edit

Etymology

edit

From zeker (sure, certain) +‎ ver- -en.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /vərˈzeːkərə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

edit

verzekeren

  1. to assure
  2. to insure

Conjugation

edit
Conjugation of verzekeren (weak, prefixed)
infinitive verzekeren
past singular verzekerde
past participle verzekerd
infinitive verzekeren
gerund verzekeren n
present tense past tense
1st person singular verzeker verzekerde
2nd person sing. (jij) verzekert, verzeker2 verzekerde
2nd person sing. (u) verzekert verzekerde
2nd person sing. (gij) verzekert verzekerde
3rd person singular verzekert verzekerde
plural verzekeren verzekerden
subjunctive sing.1 verzekere verzekerde
subjunctive plur.1 verzekeren verzekerden
imperative sing. verzeker
imperative plur.1 verzekert
participles verzekerend verzekerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Negerhollands: verseeker, verseekert