wekenlang

Dutch

Etymology

Compound of week +‎ -en- +‎ lang.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈʋeː.kə(n)ˌlɑŋ/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: we‧ken‧lang

Adverb

wekenlang

1. for weeks [from late 18th c.]

Adjective

wekenlang (not comparable)

1. lasting weeks

Inflection

Declension of wekenlang
uninflected	wekenlang
inflected	wekenlange
comparative	—
		positive
predicative/adverbial		wekenlang
indefinite	m./f. sing.	wekenlange
	n. sing.	wekenlang
	plural	wekenlange
definite		wekenlange
partitive		wekenlangs