wonderlijk
Dutch
editEtymology
editFrom Middle Dutch wonderlijc, from Old Dutch wunderlīk. Equivalent to wonder + -lijk.
Pronunciation
editAdjective
editwonderlijk (comparative wonderlijker, superlative wonderlijkst)
- miraculous, amazing
- Het kind keek met wonderlijke ogen naar de vuurwerkshow.
- The child watched the fireworks display with amazed eyes.
- Ze maakte een wonderlijke transformatie door en kwam als een sterke vrouw tevoorschijn.
- She underwent a miraculous transformation and emerged as a strong woman.
- strange, odd, curious
- Tijdens hun reis kwamen ze allerlei wonderlijke dingen tegen.
- During their journey, they encountered all kinds of strange things.
- Het is een wonderlijke samenloop van omstandigheden dat ze elkaar op dat moment ontmoetten.
- It's a curious coincidence that they met each other at that moment.
Inflection
editDeclension of wonderlijk | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | wonderlijk | |||
inflected | wonderlijke | |||
comparative | wonderlijker | |||
positive | comparative | superlative | ||
predicative/adverbial | wonderlijk | wonderlijker | het wonderlijkst het wonderlijkste | |
indefinite | m./f. sing. | wonderlijke | wonderlijkere | wonderlijkste |
n. sing. | wonderlijk | wonderlijker | wonderlijkste | |
plural | wonderlijke | wonderlijkere | wonderlijkste | |
definite | wonderlijke | wonderlijkere | wonderlijkste | |
partitive | wonderlijks | wonderlijkers | — |