zichtbaar
Dutch
editEtymology
editBorrowed from German sichtbar, equivalent to zicht + -baar.
Pronunciation
editAdjective
editzichtbaar (comparative zichtbaarder, superlative zichtbaarst)
- visible [from 16th c.]
Inflection
editDeclension of zichtbaar | ||||
---|---|---|---|---|
uninflected | zichtbaar | |||
inflected | zichtbare | |||
comparative | zichtbaarder | |||
positive | comparative | superlative | ||
predicative/adverbial | zichtbaar | zichtbaarder | het zichtbaarst het zichtbaarste | |
indefinite | m./f. sing. | zichtbare | zichtbaardere | zichtbaarste |
n. sing. | zichtbaar | zichtbaarder | zichtbaarste | |
plural | zichtbare | zichtbaardere | zichtbaarste | |
definite | zichtbare | zichtbaardere | zichtbaarste | |
partitive | zichtbaars | zichtbaarders | — |
Antonyms
editDerived terms
editDescendants
edit- Afrikaans: sigbaar