Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ spreken.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfspreːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧spre‧ken

Verb

edit

afspreken

  1. (transitive) to agree, to make an agreement
    We hebben afgesproken dat we morgen om 10 uur beginnen.
    We agreed to start at 10 o'clock tomorrow.
    We moeten de voorwaarden nog afspreken voordat we het contract tekenen.
    We need to agree on the terms before signing the contract.
    We hebben afgesproken dat iedereen zijn bijdrage zal leveren aan het project.
    We agreed that everyone will contribute to the project.
  2. (intransitive) to make an appointment
    Laten we een tijd afspreken om elkaar te ontmoeten.
    Let's make an appointment to meet each other.
    We hebben afgesproken dat we elkaar om 3 uur bij de ingang zouden ontmoeten.
    We agreed to meet each other at the entrance at 3 o'clock.
    Ik heb afgesproken om morgen met mijn collega's te lunchen.
    I have arranged to have lunch with my colleagues tomorrow.
    We kunnen een datum afspreken voor de volgende vergadering.
    We can set a date for the next meeting.

Conjugation

edit
Conjugation of afspreken (strong class 4, separable)
infinitive afspreken
past singular sprak af
past participle afgesproken
infinitive afspreken
gerund afspreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek af sprak af afspreek afsprak
2nd person sing. (jij) spreekt af, spreek af2 sprak af afspreekt afsprak
2nd person sing. (u) spreekt af sprak af afspreekt afsprak
2nd person sing. (gij) spreekt af spraakt af afspreekt afspraakt
3rd person singular spreekt af sprak af afspreekt afsprak
plural spreken af spraken af afspreken afspraken
subjunctive sing.1 spreke af sprake af afspreke afsprake
subjunctive plur.1 spreken af spraken af afspreken afspraken
imperative sing. spreek af
imperative plur.1 spreekt af
participles afsprekend afgesproken
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit

Anagrams

edit