Dutch edit

Etymology edit

Borrowed from Middle French cultiver; equivalent to cultiver +‎ -eren.

Pronunciation edit

  • (file)
  • Hyphenation: cul‧ti‧ve‧ren

Verb edit

cultiveren

  1. (agriculture) to cultivate (to grow plants).
    We reizen de wereld af om de meest winterharde palmen te vinden en cultiveren mooie, sterke planten die geschikt zijn voor de Europese tuinen.
    We travel the world to find the most winter hardy palms and cultivate beautiful, strong plants suitable for European gardens.
  2. (figurative) to cultivate (to nurture).
    Laat mensen eigenschappen cultiveren waarmee apparaten niet concurreren.
    Let people cultivate qualities that devices don't compete with.

Inflection edit

Inflection of cultiveren (weak)
infinitive cultiveren
past singular cultiveerde
past participle gecultiveerd
infinitive cultiveren
gerund cultiveren n
present tense past tense
1st person singular cultiveer cultiveerde
2nd person sing. (jij) cultiveert cultiveerde
2nd person sing. (u) cultiveert cultiveerde
2nd person sing. (gij) cultiveert cultiveerde
3rd person singular cultiveert cultiveerde
plural cultiveren cultiveerden
subjunctive sing.1 cultivere cultiveerde
subjunctive plur.1 cultiveren cultiveerden
imperative sing. cultiveer
imperative plur.1 cultiveert
participles cultiverend gecultiveerd
1) Archaic.