Dutch edit

Etymology edit

From door- (through) +‎ lekken (to leak).

Pronunciation edit

  • (file)

Verb edit

doorlekken

  1. (transitive, intransitive) to leak through
  2. (intransitive) to menstruate through clothes (despite the presence of menstrual pads and tampons)
    Ze was tijdens de werkdag doorgelekt, dus wisselde ze van kleren.
    Her menstrual blood leaked through her clothes during the workday, so she changed clothes.

Inflection edit

Inflection of doorlekken (weak, separable)
infinitive doorlekken
past singular lekte door
past participle doorgelekt
infinitive doorlekken
gerund doorlekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lek door lekte door doorlek doorlekte
2nd person sing. (jij) lekt door lekte door doorlekt doorlekte
2nd person sing. (u) lekt door lekte door doorlekt doorlekte
2nd person sing. (gij) lekt door lekte door doorlekt doorlekte
3rd person singular lekt door lekte door doorlekt doorlekte
plural lekken door lekten door doorlekken doorlekten
subjunctive sing.1 lekke door lekte door doorlekke doorlekte
subjunctive plur.1 lekken door lekten door doorlekken doorlekten
imperative sing. lek door
imperative plur.1 lekt door
participles doorlekkend doorgelekt
1) Archaic.