Dutch

edit

Etymology

edit

From luis (louse) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈlœy̯.zə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -œy̯zən

Verb

edit

ontluizen

  1. to delouse

Conjugation

edit
Conjugation of ontluizen (weak, prefixed)
infinitive ontluizen
past singular ontluisde
past participle ontluisd
infinitive ontluizen
gerund ontluizen n
present tense past tense
1st person singular ontluis ontluisde
2nd person sing. (jij) ontluist, ontluis2 ontluisde
2nd person sing. (u) ontluist ontluisde
2nd person sing. (gij) ontluist ontluisde
3rd person singular ontluist ontluisde
plural ontluizen ontluisden
subjunctive sing.1 ontluize ontluisde
subjunctive plur.1 ontluizen ontluisden
imperative sing. ontluis
imperative plur.1 ontluist
participles ontluizend ontluisd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit