Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch ontvliegen, from Old Dutch antfliegan. Equivalent to ont- (away) +‎ vliegen (to fly).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈvli.ɣə(n)/
  • Hyphenation: ont‧vlie‧gen
  • Rhymes: -iɣən

Verb

edit

ontvliegen

  1. to fly away, to escape by flying

Conjugation

edit
Conjugation of ontvliegen (strong class 2a, prefixed)
infinitive ontvliegen
past singular ontvloog
past participle ontvlogen
infinitive ontvliegen
gerund ontvliegen n
present tense past tense
1st person singular ontvlieg ontvloog
2nd person sing. (jij) ontvliegt, ontvlieg2 ontvloog
2nd person sing. (u) ontvliegt ontvloog
2nd person sing. (gij) ontvliegt ontvloogt
3rd person singular ontvliegt ontvloog
plural ontvliegen ontvlogen
subjunctive sing.1 ontvliege ontvloge
subjunctive plur.1 ontvliegen ontvlogen
imperative sing. ontvlieg
imperative plur.1 ontvliegt
participles ontvliegend ontvlogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.