overzeilen

Dutch

Etymology 1

From over +‎ zeilen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈoːvərˌzɛi̯.lə(n)/
• Hyphenation: over‧zei‧len

Verb

overzeilen

1. to sail across
2. to sail again

Inflection

Conjugation of overzeilen (weak, separable)
infinitive	overzeilen
past singular	zeilde over
past participle	overgezeild
infinitive	overzeilen
gerund	overzeilen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	zeil over	zeilde over	overzeil	overzeilde
2nd person sing. (jij)	zeilt over, zeil over2	zeilde over	overzeilt	overzeilde
2nd person sing. (u)	zeilt over	zeilde over	overzeilt	overzeilde
2nd person sing. (gij)	zeilt over	zeilde over	overzeilt	overzeilde
3rd person singular	zeilt over	zeilde over	overzeilt	overzeilde
plural	zeilen over	zeilden over	overzeilen	overzeilden
subjunctive sing.1	zeile over	zeilde over	overzeile	overzeilde
subjunctive plur.1	zeilen over	zeilden over	overzeilen	overzeilden
imperative sing.	zeil over
imperative plur.1	zeilt over
participles	overzeilend	overgezeild
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From over- +‎ zeilen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoːvərˈzɛi̯.lə(n)/
• Hyphenation: over‧zei‧len
• Rhymes: -ɛi̯lən

Verb

overzeilen

1. to crash into another vessel by sailing

Inflection

Conjugation of overzeilen (weak, prefixed)
infinitive	overzeilen
past singular	overzeilde
past participle	overzeild
infinitive	overzeilen
gerund	overzeilen n
	present tense	past tense
1st person singular	overzeil	overzeilde
2nd person sing. (jij)	overzeilt, overzeil2	overzeilde
2nd person sing. (u)	overzeilt	overzeilde
2nd person sing. (gij)	overzeilt	overzeilde
3rd person singular	overzeilt	overzeilde
plural	overzeilen	overzeilden
subjunctive sing.1	overzeile	overzeilde
subjunctive plur.1	overzeilen	overzeilden
imperative sing.	overzeil
imperative plur.1	overzeilt
participles	overzeilend	overzeild
1) Archaic. 2) In case of inversion.