Dutch

edit

Etymology

edit

From roeptoeter.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈrupˌtu.tə.rə(n)/
  • Hyphenation: roep‧toe‧te‧ren

Verb

edit

roeptoeteren

  1. (informal, transitive, intransitive) to proclaim loudly (simplistic opinions) [with over ‘about’]

Conjugation

edit
Conjugation of roeptoeteren (weak)
infinitive roeptoeteren
past singular roeptoeterde
past participle geroeptoeterd
infinitive roeptoeteren
gerund roeptoeteren n
present tense past tense
1st person singular roeptoeter roeptoeterde
2nd person sing. (jij) roeptoetert, roeptoeter2 roeptoeterde
2nd person sing. (u) roeptoetert roeptoeterde
2nd person sing. (gij) roeptoetert roeptoeterde
3rd person singular roeptoetert roeptoeterde
plural roeptoeteren roeptoeterden
subjunctive sing.1 roeptoetere roeptoeterde
subjunctive plur.1 roeptoeteren roeptoeterden
imperative sing. roeptoeter
imperative plur.1 roeptoetert
participles roeptoeterend geroeptoeterd
1) Archaic. 2) In case of inversion.