Dutch edit

Etymology edit

Compound of stapel +‎ gek.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌstaː.pəlˈɣɛk/
  • (file)
  • Hyphenation: sta‧pel‧gek

Adjective edit

stapelgek (not comparable)

  1. Completely mad, totally crazy
  2. Completely besotten, infatuated
    • 1990, De Kreuners, “Ik wil je”, in Hier en nu:
      Ik wil je, blijf bij me, hou van me / Ga nooit meer weg / Ik wil je, blijf bij me, hou van me / Ik word stapelgek
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection edit

Inflection of stapelgek
uninflected stapelgek
inflected stapelgekke
comparative
positive
predicative/adverbial stapelgek
indefinite m./f. sing. stapelgekke
n. sing. stapelgek
plural stapelgekke
definite stapelgekke
partitive stapelgeks