Dutch

edit

Etymology

edit

From uit +‎ praten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌpraː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧pra‧ten

Verb

edit

uitpraten

  1. (intransitive) to finish talking, to say all one wishes to say
    Kun je me alsjeblieft een keer laten uitpraten?
    Could you please let me finish for once?
  2. (transitive) to talk out (resolve a problem by talking about it)

Conjugation

edit
Conjugation of uitpraten (weak, separable)
infinitive uitpraten
past singular praatte uit
past participle uitgepraat
infinitive uitpraten
gerund uitpraten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular praat uit praatte uit uitpraat uitpraatte
2nd person sing. (jij) praat uit praatte uit uitpraat uitpraatte
2nd person sing. (u) praat uit praatte uit uitpraat uitpraatte
2nd person sing. (gij) praat uit praatte uit uitpraat uitpraatte
3rd person singular praat uit praatte uit uitpraat uitpraatte
plural praten uit praatten uit uitpraten uitpraatten
subjunctive sing.1 prate uit praatte uit uitprate uitpraatte
subjunctive plur.1 praten uit praatten uit uitpraten uitpraatten
imperative sing. praat uit
imperative plur.1 praat uit
participles uitpratend uitgepraat
1) Archaic.