Dutch

edit

Etymology

edit

Univerbation of vast +‎ besloten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌvɑst.bəˈsloː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: vast‧be‧slo‧ten

Adjective

edit

vastbesloten (comparative meer vastbesloten, superlative meest vastbesloten)

  1. determined, intent, resolved

Declension

edit
Declension of vastbesloten
uninflected vastbesloten
inflected vastbesloten
comparative meer vastbesloten
positive comparative superlative
predicative/adverbial vastbesloten meer vastbesloten het meest vastbesloten
het meest vastbesloten
indefinite m./f. sing. vastbesloten meer vastbesloten meest vastbesloten
n. sing. vastbesloten meer vastbesloten meest vastbesloten
plural vastbesloten meer vastbesloten meest vastbesloten
definite vastbesloten meer vastbesloten meest vastbesloten
partitive vastbeslotens meer vastbeslotens

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: vasbeslote