Dutch

edit

Etymology

edit

From verhakstukken.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

verhapstukken

  1. (transitive, originally) to fit (worn-off footwear) with new heels
  2. (transitive) to mend
  3. (transitive) to deal with, handle, come to terms with

Inflection

edit
Conjugation of verhapstukken (weak, prefixed)
infinitive verhapstukken
past singular verhapstukte
past participle verhapstukt
infinitive verhapstukken
gerund verhapstukken n
present tense past tense
1st person singular verhapstuk verhapstukte
2nd person sing. (jij) verhapstukt, verhapstuk2 verhapstukte
2nd person sing. (u) verhapstukt verhapstukte
2nd person sing. (gij) verhapstukt verhapstukte
3rd person singular verhapstukt verhapstukte
plural verhapstukken verhapstukten
subjunctive sing.1 verhapstukke verhapstukte
subjunctive plur.1 verhapstukken verhapstukten
imperative sing. verhapstuk
imperative plur.1 verhapstukt
participles verhapstukkend verhapstukt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

References

edit
  • M. J. Koenen & J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens Vreemde-woordentolk), Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969 (26th edition) [Dutch dictionary in Dutch]