Dutch

edit

Etymology

edit

From verzaden +‎ -igen or ver- +‎ zadigen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /vərˈzaː.də.ɣə(n)/, /ˌvɛrˈzaː.də.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ver‧za‧di‧gen

Verb

edit

verzadigen

  1. (transitive) to saturate [from 16th c.]
  2. (transitive) to satisfy

Conjugation

edit
Conjugation of verzadigen (weak, prefixed)
infinitive verzadigen
past singular verzadigde
past participle verzadigd
infinitive verzadigen
gerund verzadigen n
present tense past tense
1st person singular verzadig verzadigde
2nd person sing. (jij) verzadigt, verzadig2 verzadigde
2nd person sing. (u) verzadigt verzadigde
2nd person sing. (gij) verzadigt verzadigde
3rd person singular verzadigt verzadigde
plural verzadigen verzadigden
subjunctive sing.1 verzadige verzadigde
subjunctive plur.1 verzadigen verzadigden
imperative sing. verzadig
imperative plur.1 verzadigt
participles verzadigend verzadigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit

Descendants

edit
  • Negerhollands: versaedig