Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of aan +‎ sullen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌsʏ.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧sul‧len

Verb

edit

aansullen

  1. (intransitive) to approach in a lackluster, dopey or goofy fashion
    • 1937 February 2, P.H.K., “Verkeersconflict”, in Haarlems Dagblad, page 3:
      Een zeer klein muisgrijs autotje komt aangesuld, wendt in verwarring het stuur naar links, slipt weg en komt eindelijk tot staan, met den neus naar meergenoemde zijstraat en vlak naast de bakfiets.
      (please add an English translation of this quotation)
  2. (intransitive) to slide or glide near

Usage notes

edit
  • This verb is mostly left uninflected and used along with komen.

Conjugation

edit
Conjugation of aansullen (weak, separable)
infinitive aansullen
past singular sulde aan
past participle aangesuld
infinitive aansullen
gerund aansullen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sul aan sulde aan aansul aansulde
2nd person sing. (jij) sult aan, sul aan2 sulde aan aansult aansulde
2nd person sing. (u) sult aan sulde aan aansult aansulde
2nd person sing. (gij) sult aan sulde aan aansult aansulde
3rd person singular sult aan sulde aan aansult aansulde
plural sullen aan sulden aan aansullen aansulden
subjunctive sing.1 sulle aan sulde aan aansulle aansulde
subjunctive plur.1 sullen aan sulden aan aansullen aansulden
imperative sing. sul aan
imperative plur.1 sult aan
participles aansullend aangesuld
1) Archaic. 2) In case of inversion.