Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ drogen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfdroːɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧dro‧gen

Verb

edit

afdrogen

  1. (transitive) to dry off, particularly with a towel
    Droog jij de vaat af?Will you dry off the dishes?
    Ik heb mijn haar niet goed afgedroogd na het zwemmen.I didn't dry off my hair properly after swimming.
  2. (transitive) to defeat overwhelmingly
  3. (transitive, informal) to beat up

Conjugation

edit
Conjugation of afdrogen (weak, separable)
infinitive afdrogen
past singular droogde af
past participle afgedroogd
infinitive afdrogen
gerund afdrogen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular droog af droogde af afdroog afdroogde
2nd person sing. (jij) droogt af, droog af2 droogde af afdroogt afdroogde
2nd person sing. (u) droogt af droogde af afdroogt afdroogde
2nd person sing. (gij) droogt af droogde af afdroogt afdroogde
3rd person singular droogt af droogde af afdroogt afdroogde
plural drogen af droogden af afdrogen afdroogden
subjunctive sing.1 droge af droogde af afdroge afdroogde
subjunctive plur.1 drogen af droogden af afdrogen afdroogden
imperative sing. droog af
imperative plur.1 droogt af
participles afdrogend afgedroogd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Anagrams

edit