afvriezen

Dutch

Etymology

Compound of af +‎ vriezen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑˌfri.zə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧vrie‧zen

Verb

afvriezen

1. (intransitive) to freeze off

Conjugation

Conjugation of afvriezen (strong class 2a, irregular, separable)
infinitive	afvriezen
past singular	vroor af
past participle	afgevroren
infinitive	afvriezen
gerund	afvriezen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	vries af	vroor af	afvries	afvroor
2nd person sing. (jij)	vriest af, vries af2	vroor af	afvriest	afvroor
2nd person sing. (u)	vriest af	vroor af	afvriest	afvroor
2nd person sing. (gij)	vriest af	vroort af	afvriest	afvroort
3rd person singular	vriest af	vroor af	afvriest	afvroor
plural	vriezen af	vroren af	afvriezen	afvroren
subjunctive sing.1	vrieze af	vrore af	afvrieze	afvrore
subjunctive plur.1	vriezen af	vroren af	afvriezen	afvroren
imperative sing.	vries af
imperative plur.1	vriest af
participles	afvriezend	afgevroren
1) Archaic. 2) In case of inversion.