Dutch

edit

Etymology

edit

From be- +‎ rijven.

Pronunciation

edit

Verb

edit

berijven

  1. (transitive, obsolete, rare) to rake

Conjugation

edit
Conjugation of berijven (strong class 1, prefixed)
infinitive berijven
past singular bereef
past participle bereven
infinitive berijven
gerund berijven n
present tense past tense
1st person singular berijf bereef
2nd person sing. (jij) berijft, berijf2 bereef
2nd person sing. (u) berijft bereef
2nd person sing. (gij) berijft bereeft
3rd person singular berijft bereef
plural berijven bereven
subjunctive sing.1 berijve bereve
subjunctive plur.1 berijven bereven
imperative sing. berijf
imperative plur.1 berijft
participles berijvend bereven
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of berijven (weak, prefixed)
infinitive berijven
past singular berijfde
past participle berijfd
infinitive berijven
gerund berijven n
present tense past tense
1st person singular berijf berijfde
2nd person sing. (jij) berijft, berijf2 berijfde
2nd person sing. (u) berijft berijfde
2nd person sing. (gij) berijft berijfde
3rd person singular berijft berijfde
plural berijven berijfden
subjunctive sing.1 berijve berijfde
subjunctive plur.1 berijven berijfden
imperative sing. berijf
imperative plur.1 berijft
participles berijvend berijfd
1) Archaic. 2) In case of inversion.